opgezet, terwijl in het eerste geval meer kans op een vuilere
voor bestaat.
Indien een heen- en weergaande ploeg door middel van zijn breedteregeling
goed is gesteld, maar de ploegsneden vertonen niet hetzelfde beeld dan
is het mogelijk dit door iets meer overbuik- of overrug stellen te corrigeren.
Bij een verandering van ploegdiepte behoort altijd een correctie in de
vorm van meer overbuik- of overrug.
Het ploegen van een geer komt voor op percelen, waarvan de begrenzingen
niet evenwijdig lopen. Geren kun nen met behulp van een heen- en weergaande
ploeg sneller worden afgeploegd dan met een rondgaande.
Bij de laatste moet men over grotere afstanden leeg rijden.
Voor het afhalen van de kanten wordt bij het stoppel ploegen steeds
meer gebruik gemaakt van zes- of zevenscharige ploegen. Bij trekkers met
een spoor breedte van 1,32 m kan met een zesschaar en bij trekkers met
een spoorbreedte van 1,50 m met een zeven- schaar worden volstaan, indien
de werkbreedte per schaar 25 cm bedraagt.
Bij het kantenploegen tijdens het op zaaivoor of wintervoor ploegen wordt
wel gebruik gemaakt van een ba lans- of andere ploeg, die in verstek kan
werken. Het nadeel hiervan is, dat de trekker door de scheve aan spanning
naar de sloot wordt getrokken. De laatste voren worden ook wel met behulp
van een 70 cm grote schijf weggehaald.
Een beginvoor midden op het perceel bestaat bij een rondgaande
ploeg uit een dubbele opening. Hierbij wordt de ploeg enigszins overrug
en ondiep afgesteld, terwijl het kouter met zijn onderkant 1-2 cm beneden
het zoolijzer wordt gesteld. Het kouter geeft dan naast het zoolijzer
extra steun om zijdelings wegglijden van de
ploeg te voorkomen. Daarna worden de geploegde sneden aan weerszijden
van de opening naar elkaar toe geploegd en wel zodanig, dat bij de aanstorting
van een
tweescharige ploeg drie ploegsneden zichtbaar zijn, fig. 3.
Indien men bij de slootkant begint, ook met een heen- en weergaande ploeg,
begint men met een enkele opening, waarbij de voor van de sloot wordt
afgeploegd om hem dan weer naar de sloot toe aan te storten.
De eindvoor moet smal en niet diep zijn, daar deze in het voorjaar
bij het eggen zoveel mogelijk moet worden verwijderd. Dit omdat voren
zowel bij de verzorging als bij de oogst hinderlijk zijn. De juiste methode
voor rondgaande ploegen is in fig. 4 te zien.
j. het transport van de ploeg
Bij ploegen met drie wielen en bij aanbouwploegen geeft het transport
weinig moeilijkheden. Bij tweewielige ploegen past men vaak een los-vaste
verbinding met de trekker toe. Tijdens het werk is de ploeg on afhankelijk
van de trekker, bij het transport hangt hij met de voorzijde aan een ketting,
fig. 5. Het is bij dit type raadzaam om tijdens het transport
|
fig. 3-I Beginvoor met aanstorting met
een
tweeschaarploeg
over de weg de draadspindels geheel in te draaien,zodat
de ploeg, bij eventueel losgaan of breken van de ketting niet in het werk
kan vallen.
bouw en samenstelling van een ploeg
Een van de oudst bekende ploegen is de balansploeg, waarvan de
latere ploegen, ook de trekkerploegen zijn afgeleid. Dit type ploeg is
dan ook de basis waarvan wij voor alle ploegtypen onze kennis omtrent
de op ploegen werkende krachten en de afstelling kunnen af leiden. Indien
men het hoe en het waarom van elke handeling die men met de balansploeg
verricht goed kent, dan zullen de overige ploegen wat hun afstelling betreft,
niet veel moeilijkheden meer bieden.
|