|
|
De machine is met een PZ snelkoppeling aan de drie-puntsbevestiging
van de trekker gemonteerd. Hij kan voor transport om een ongeveer verticale
as naar achteren worden gedraaid en vastgezet. Raakt de machine een obstakel
dan wijkt hij naar achteren uit. De rotors zijn tienkantige trommels met
onder een conische ring, waartegen de mesjes door een tweede conische
ring op een pen worden vastgehouden, fig. 58. Men kan de bevestiging met
een speciaal stuk gereedschap uit elkaar drukken, waarna het mesje kan
worden uitgenomen of ingezet. De mesjes kunnen aan vier kanten worden
gebruikt. Raken de mesjes een obstakel, dan kunnen zij naar achteren uitwijken.
Doordat de mesjes schuin naar beneden zijn gericht zullen zij bij breken
of losschieten niet ver wegvliegen. De machine rust aan de onderkant van
elke rotor met een vrij draaibare schotel op de grond, fig. 59.
|
De hoge omtreksnelheid van de maairotors (ca. 60 m/sec.),
alsmede de vorm en de draairichting hebben tot gevolg, dat het gewas niet
wordt gehakseld, maar vrijwel rechtop in twee smalle zwaden achter de machine
komt te staan, fig. 60. De aandrijving geschiedt door een tussenas met een vrijwiel, een drievoudige V-snaaroverbrenging en een boven de rotors gelegen horizontale as met voor elke rotor een conische tandwieloverbrenging. De totale overbrengingsverhouding is zo, dat de rotors bij een aftakastoerental van 540 omwentelingen per minuut 3000 toeren maken. Men kan de maaihoogte regelen door de machine met de topstang van de driepuntsbevestiging meer of minder voorover te stellen. In extra lange gewassen kan men, om de zwaden goed van elkaar gescheiden te krijgen, aan de voorkant een paar verdelers monteren. |
vorige pagina <<< Inhoud >>> volgende pagina