CURSUS LANDBOUWTREKKERS
HOOFDSTUK XI — ELEKTRISCHE INSTALLATIE
In stand 3 schakelen de weerstanden, de lamp en de spiralen uit en wordt de startmotor bekrachtigd; wanneer de motor draait schakelt men de knop terug naar 0.
In fig. 2 is een gloeispiraal afgebeeld die op dezelfde wijze is opgebouwd als een bougie met dit verschil dat de stroomkring niet onderbroken wordt en dat de stroom dus niet van een hoge spanning behoeft te zijn: 0,9—1,7 volt is de spanning die nodig is om tot een goed resultaat te komen. Aangezien de accuspanning bij een dieselmotor meestal 12 volt bedraagt moeten de weerstanden en de controlelamp voor de nodige reductie zorgen. Wanneer bijvoorbeeld gloeispiralen gebruikt worden geschikt voor 0,9 volt, en een controlelampje van 1,8 volt dan is de totaal benodigde spanning 1,8 + (4 X 0,9) = 1,8 + 3,6 = 5,4 volt. De weerstanden moeten samen 12 - 5,4 = 6,6 volt zijn en elke weerstand 3,3 V.
Een ander voorbeeld is dat van een tweecilinder dieselmotor met gloeispiralen van 1,7 volt en een lampje van 1,8 volt; de accu is 12 volt. Hierbij nemen de spiralen en het lampje 2 X 1,7 = 3,4 + 1,8 = 5,2 V. De beide weerstanden dus 12 — 5,2 = 6,8 volt; elke weerstand 3,4 volt.
Behalve een verkeerde weerstand kan ook een onjuist geplaatste of te lange gloeispiraal de oorzaak zijn dat deze stuk gaat; de brandstofstraal mag nl. nooit op de spiraal terecht komen. Ook een te vroeg inspuittijdstip kan de spiraal vernielen, want de verbrandingstemperatuur loopt dan zo hoog op dat de spiraal verbrandt. Om de gloeispiralen te controleren kan men beide aansluitingen van de spiraal d.m.v. b.v. een schroevedraaier verbinden; springen er kleine vonkjes over dan betekent dit dat de spiraal beschadigd is. Kortsluiten van een draad met de massa is gevaarlijk omdat de stroom, die anders over de andere spiralen verdeeld wordt, nu door die ene spiraal vloeit, die dan ook prompt doorbrandt.
Blad 105 — Zie hierbij Afb. A 58
