CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK XI — ELEKTRISCHE INSTALLATIE

 

Paragraaf 53

DE VERLICHTING VAN DE LANDBOUWTREKKER (Afb. A 58)

 

De meeste landbouwtrekkers zijn uitgerust met verlichting om bij donker te kunnen werken.

Alhoewel er in lampen een grote verscheidenheid bestaat wat betreft de uitvoering, zijn ze in Nederland aan een keuring onderhevig nl. de Kemakeur . Door het in werkingtreden van dit keuringsinstituut is er in ons land maar één soort lamp te koop voor de hoofdverlichting; deze lampen zijn voorzien van het opschrift Rijkskeur .

Het is bekend, dat wanneer met een voertuig in het donker op de weg wordt gereden, dit voertuig geen verblindend licht mag voeren. Bij het tegemoet rijden van een tegenligger moet dan met gedimde lichten worden gereden. De rijkskeur heeft voornamelijk betrekking op de wijze van dimmen. In het begin werd dit op verschillende manieren gedaan, b.v. door een weerstand in te schakelen waardoor het licht werd afgezwakt, hetgeen het nadeel had dat bij regenachtig weer het uitzicht slecht werd. Een andere methode was het toepassen van gloeilampen met twee gloeidraden: één voor vèrstraallicht en een voor het dimlicht die iets hoger en meer naar voren was geplaatst, waardoor de stralenbundel onder een andere hoek door de reflector werd weerkaatst. Deze lampen voldeden niet aan de eisen van de wegenverkeerswet daar ze in dimstand nog verblindend waren. De lampen die wel aan de eisen van de wegenverkeerswet voldoen zijn de duplolampen. Deze hebben ook twee achter elkaar geplaatste gloeidraden, die onafhankelijk ingeschakeld kunnen worden. De voorste gloeidraad (dimlicht) is aan de onderkant door een plaatje afgeschermd. Hierdoor worden alleen de lichtstralen op het bovengedeelte van de reflector gereflecteerd. Mede doordat de dimgloeispiraal meer naar voren is geplaatst, zijn de stralen zo gericht dat ze de weg op korte afstand goed verlichten. De lichtsterkte van beide gloeidraden is gelijk, nl. 35 watt. In fig. 6 is een koplamp weergegeven die voorzien is van een duplolamp . De gloeilampen van een auto- en trekkerverlichting worden bevestigd met de z.g. bajonet sluiting. Hierbij is de lampvoet voorzien van pennetjes en in de fittingen zijn uitsparingen aangebracht, zie fig. 8. Een verend contact zorgt er voor dat steeds een goede verbinding is gewaarborgd. De reflector heeft een parabolische vorm en is aan de binnenzijde verzilverd en gepolijst . Het is raadzaam de reflector nooit op te poetsen daar het zilverlaagje zeer dun is.

Meestal zijn de koplampen ook voorzien van parkeerlichten; deze zijn dan boven in de reflector geplaatst en hebben een vermogen van 6 ½ W. Bij de verlichting van de trekker hoort meestal ook een schijnwerper, die achter op de trekker is gemonteerd om bij avond ook licht op het werktuig achter de trekker te hebben.

De uitvoering van deze lamp is vrijwel gelijk aan de koplamp, alleen is de schijnwerper uitgerust met een gloeilamp met één gloeidraad. Het vermogen van deze lamp is 35 of 50 W.

Vaak wordt de schijnwerper zodanig met een achterlicht gecombineerd dat wanneer de koplampen op parkeerlicht branden, ook een van de achterste twee brandt, of de schijnwerper of het achterlicht. D.m.v. een schakelaar op de schijnwerper (fig. 7) kan de gewenste lamp in- of uitgeschakeld worden. In fig. 8 is nog een achterlicht weergegeven gecombineerd met nummerbordverlichting . Het vermogen van het achterlicht is 3 of 5 W.; voor stoplichten is het vermogen 15 of 20 W.

 

 

 

Blad 106 — Zie hierbij Afb. A 58

 

Blad 105d           Blad 107

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010