CURSUS LANDBOUWTREKKERS
HOOFDSTUK III — MOTOR-ONDERDELEN
Te weinig speling geeft kans op niet sluitende en daardoor verbrande kleppen (speciaal uitlaat). Klepzittingen en -geleiders zijn het meest aan slijtage onderhevig en daarom verwisselbaar. Ook aan de klepveren worden zeer hoge eisen gesteld. Om trillen en niet snel genoeg sluiten te voorkomen dienen alle veren van dezelfde spanning te zijn. Soms past men dubbele veren toe (fig. 4) of veren waarvan de windingen aan het ene eind dichter op elkaar zitten dan aan het andere eind. De werking is dan progressief d.w.z. de spanning neemt bij het indrukken toe.
In fig. 4 zijn de in- en uitlaatklep van een bepaald type dieselmotor afgebeeld.
De inlaatklep is voorzien van een wervelrand waardoor de instromende lucht in een draaiende beweging geraakt, zodat de later ingespoten brandstof snel en innig met de lucht vermengd wordt, hetgeen een goede verbranding bevordert. Deze klep moet steeds dezelfde stand ten opzichte van de verbrandingsruimte blijven innemen. De klep die in de geleider 2 op en neer gaat heeft aan de bovenzijde van de steel twee platte kanten. Deze kunnen in geleider 5, welke met pen 6 vast in het motorblok gezet is, op en neer glijden, maar ze voorkomen het ronddraaien van de klep. 4 en 7 zijn vulringen en 3 en 11 zijn afsluitingen tegen olielekkage. Klep 15 is de uitlaatklep met toebehoren.
De geleider 16 is van normale constructie, zodat de klep hierin iets kan draaien tijdens het openen en sluiten; dit verdraaien bevordert een regelmatige slijtage van schotel en zitting.
De veren 8 en 9, veerschotel 12 met de ringen 10 en 11 en de klepspieën 13 met borgveertje 14 behoren zowel tot de uitrusting van de uitlaat- als van de inlaatklep. Om het langzaam draaien van de kleppen tijdens het openen en sluiten te bevorderen wordt soms een los kapje op het eind van de klepsteel gemonteerd (fig. 5).
Paragraaf 11
KLEPPENCONTROLE (Afb. A 13)
Controle van de kleppen dient van tijd tot tijd plaats te vinden. Behalve koolaanslag zal men ook slijtage aan klepschotel en -zitting aantreffen; speciaal bij onderzoek onder een microscoop ontdekt men invretingen ten gevolge van corrosie door de verbrandingsgassen (fig. 1). Een eerste stap om de afsluitrand van klep en zitting weer geheel vlak te krijgen is het slijpen ervan. Bij een kromme steel krijgt men echter tijdens het slijpen een scheve rand (fig. 2a). Ook een te ver afgesleten klep (fig. 2b) is minder gewenst omdat de rand te dun en daardoor de warmteopname te klein wordt zodat de klep spoedig verbrandt. De hoek waaronder een klep en een zitting geslepen moeten worden is meestal 90° (fig. 3a). De draagrand van de klep mag niet groter zijn dan 1—2 mm. Door herhaaldelijk slijpen wordt de rand te breed (fig. 3b) en zou men de zitting onder een hoek van 120° moeten slijpen (fig. 3c) om weer een afsluitrand van 1—2 mm te kunnen krijgen. De klep komt dan echter te diep te liggen en de af- en aanvoer van de gassen komt in het gedrang. Vernieuwing van klep en zitting is dan vereist. De doorlaat tussen klep en zitting wordt behalve door de toestand van klep en zitting ook bepaald door de lichthoogte van de klep (fig. 4). De totale doorlaat moet gelijk zijn aan die van de klepzitting = ¼ π d2. De klep in geopende stand maakt een doorlaat vrij van π d, de lichthoogte moet dus ¼ d zijn om in totaal ¼ π d2 te verkrijgen. Het openen en sluiten van de kleppen is zodanig geregeld dat de inlaatklep na het beëindigen van de inlaatslag nog ± 35° blijft openstaan (fig. 5).
Blad 28 — Zie hierbij Afb. A 12 en A 13
|
Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010 |