CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK XXII — STUURINRICHTING, REMMEN ENZ.

 

Paragraaf 86

AFSTELLING STUURINRICHTING (Afb. A 103)

 

Om een stuurinrichting af te kunnen stellen moet men eerst een inzicht hebben in de verschillende wielstanden bij verschillende draaicirkels. Bij het maken van een bocht (fig. 1) moeten alle vier wielen om hetzelfde punt draaien om wringen te voorkomen. Daar de achterwielen vast zijn, draaien deze om een punt dat ligt op het verlengde van de hartlijn van hun as. De hartlijnen van de voorwielassen moeten in ditzelfde punt snijden. Aangezien echter de stralen van de cirkels die de voorwielen t.o.v. dit punt beschrijven verschillend zijn moeten de voorwielen elk onder een andere hoek draaien. Het binnenwiel zal steeds een grotere hoek maken met de vooras dan het buitenwiel. Om dit te verkrijgen mogen de fusee-armen niet evenwijdig staan, daar ze dan bij elke stand van de voorwielen met de spoorstang een parallellogram vormen waardoor de wielen ook steeds evenwijdig zouden blijven.

Afhankelijk van de wielbasis moeten de verlengde hartlijnen van de fusee-armen elkaar ongeveer bij de achteras snijden.

De vlucht of wielhoek (fig. 2) is de hoek die het wiel naar buiten staat t.o.v. de verticale stand of de hoek die de wielas maakt t.o.v. de horizontale stand.

In fig. 2 is dit 2½ %; deze waarde is echter afhankelijk van bandenmaten. De vlucht is nodig omdat het wiel om de hartlijn van de fuseepennen draait. Om wringen te voorkomen moeten de hartlijnen van wiel en fuseepen elkaar theoretisch snijden ter plaatse van de grond. Om de vlucht niet te groot te maken wordt de fuseepen ook schuin geplaatst; in dit geval 4 °.

Aangezien sommige trekkers spoorbreedteverstelling hebben door omkeren van de wielschijven of iets dergelijks wordt dit snijpunt soms erg ver uit elkaar gebracht hetgeen wringen van de wielen tot gevolg heeft. Dit is bij landwerk minder erg dan op de harde weg. De vlucht is ook nodig om bij slijtage van wiellagers en fuseelager en bij het doorzakken bij belasting van de vooras te voorkomen dat de hoek negatief wordt waardoor de trekker onbestuurbaar wordt. Door de hellende stand van de voorwielen zullen de wielen naar buiten willen gaan (denk aan een hoepel) maar deze neiging van beide wielen heft elkaar op waardoor rechtuit wordt gereden. Echter ontstaat hierdoor wringing tussen de banden en de grond die slijtage tengevolge heeft.

Om deze te voorkomen hebben de wielen bovendien nog toespoor (fig. 3). Hierbij is de spoorbreedte aan de voorzijde X kleiner dan aan de achterzijde W; de grootte hiervan is afhankelijk van de vlucht en wordt door de fabrikant opgegeven: hoe meer vlucht des te meer toespoor. Askanteling d.i. een schuine stand van de fusee (fig. 4) is nodig om de trekker een vaste loop te geven (denk aan de voorvork van een fiets); een negatieve hoek zou tot gevolg hebben dat de stuurinrichting zich gaat aanpassen aan de weerstanden van de grond (pianowiel).

Om toespoor, vlucht en askanteling te kunnen meten moet men gebruik maken van een uitlijnapparaat.

In fig. 5 ziet men een dergelijk apparaat afgebeeld. Dit bestaat uit een paar draaischijven, waarop de voorwielen komen te staan. Op een raamwerk zijn in klembussen de meetinrichtingen aangebracht. Bij de metingen worden de voelers tegen de band of velg gedrukt, de stand van de wielen wordt op de gradenverdeling afgelezen. Voor het omrekenen van graden in mm wordt een tabel bijgeleverd.

 

 

Blad 194 — Zie hierbij Afb. A 103

 

Blad 193           Blad 195

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010