CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK XXIII — TREK- EN HEFINRICHTINGEN

 

Paragraaf 88

TREKHAAKCONSTRUCTIES (Afb. A 105)

 

Om met een trekker de voorkomende werkzaamheden, zoals het voor- en achteruit trekken of duwen van werktuigen, te kunnen verrichten is een aanspanningspunt nodig. De tijdens het trekken meest voorkomende krachten en momenten maken het noodzakelijk een bepaalde plaats voor de aanspanning te kiezen.

Bij de gewichtsverdeling van een normaal type trekker in rust (statische gewichtsverdeling) rust op de achterwielen ca. 2/3 en op de voorwielen ca. 1/3 van het totaal gewicht. De ondersteuningskracht voor het totale gewicht grijpt in het zwaartepunt (Z) aan. Om nu evenwicht te krijgen tussen G1 en G2 moet G1 : VZ = G2 : AZ of G1 X AZ = G2 X VZ. Hier volgt dus uit dat AZ is V3 en VZ is 2/3 van A.V. Dus Z ligt op 1/ 3 van de wielbasis vanaf de achterwielondersteuning.

Een foutieve aanspanning kan tot gevolg hebben dat de positieve kracht G2 nul wordt waardoor de trekker gaat zweven, of nog erger dat deze zelfs negatief wordt met gevolg dat de trekker gaat steigeren. Het steigeren van de trekker heeft niet als draaipunt het aanrakingsvlak van achterwielen en bodem maar de wielassen. De trekker kan nl. indien hij van voren wordt opgetild draaien om de wielassen, terwijl de achterwielen stil blijven staan. De eindaandrijving of, indien niet aanwezig, het pignon en kroonwiel zijn er de oorzaak van dat op de wielen een draaimoment wordt uitgeoefend. Als reactie op dit draaimoment wordt op de trekker zelf ook een draaimoment M uitgeoefend, dat tegengesteld is aan het andere. Het kleine rondsel wil a.h.w. bij het grote tandwiel opklimmen en de trekker (omdat hij hier vast aan is verbonden) mee omhoog nemen. Doordat de achterwielen steeds de weerstand van de grond ondervinden zal met behulp van het gewicht Gr. de trekker geen gelegenheid krijgen om van voren omhoog te komen. Wordt er een trekkracht T1 op de trekker uitgeoefend dan zal het koppel T1 X a het draaimoment M verminderen. Wordt echter een kracht T2 op de trekker uitgeoefend dan werkt het koppel T2 X b met het draaimoment M mee en zal als het gewicht Gr. wordt overwonnen de trekker doen steigeren.

De meeste trekinrichtingen zijn daarom beneden de achteras van de trekker aangebracht.

In fig. 3 is een dergelijke constructie te zien bestaande uit een vaste beugel , waarop zijdelings verschuifbaar een trekstang is aangebracht, die aan de onderzijde van de trekker is bevestigd. Met behulp van twee pennen wordt de trekstang op de beugel vastgezet. Een dergelijke trekhaak kan men op veel zware en middelzware trekkers aantreffen.

Op vele lichtere trekkers vindt men een trekhaak als in fig. 4. De beugel is in de hoogte verstelbaar door de bouten B. Zijdelings is een behoorlijk grote verstelling te verkrijgen met de in de beugel aangebrachte gaten. Een andere veel voorkomende trekinrichting is die aan de driepuntsophanging (fig. 5). De trekbalk aan de trekarmen is hiertoe voorzien van gaten evenals in fig. 4.

De trekbalk wordt veelal vastgezet met schoorstangen om het zijdelings schommelen tegen te gaan. De hoogte kan ingesteld worden door de schoorstangen langer of korter te maken.

Om het aankoppelen van werktuigen snel uit te kunnen voeren is door enkele fabrieken een snelbevestiging toegepast (fig. 6a, 6b en 6c). De trekarmen zijn nu niet met een kogel, maar met een soort vangbekje uitgevoerd.

 

 

 

Blad 198 — Zie hierbij Afb. A 105

 

Blad 197           Blad 199

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010