Nederlandse index
Homepage
English index

 

hoofdstuk VIII

machines en werktuigen voor de oogst van groenvoer en hooi.

Inleiding

Het is in gebieden, waar het vee een deel van het jaar op stal staat, nodig in het groeiseizoen groenvoer te conserveren. Men moet er hierbij voor zorgen, dat schimmels en schadelijke bacterien gedurende de be-waarperiode geen kans krijgen zich te ontwikkelen. Schimmels en bacterien kunnen zich alleen vermeerderen als de omstandigheden gunstig voor hen zijn, d.w.z. dat er voldoende vocht is en er een voor hen gunstige temperatuur heerst. Bovendien hebben schimmels en bepaalde schadelijke bacterien lucht nodig, terwijl noch schimmels, noch de meeste bacterien in een voldoende zure omgeving kunnen leven.
Uit het bovenstaande volgt, dat men groenvoer kan conserveren door drogen (hooiwinning, grasdrogen) en door ensileren onder afsluiting van lucht in een zure omgeving. Lucht wordt verwijderd door samenpersen van het kuilvoer, waarna dit wordt afgesloten, zodat geen nieuwe lucht kan toetreden. Voor het zuur maken voegt men A.I.V.-zuur toe of men zorgt ervoor dat de altijd aanwezige melkzuurbacterien een goede temperatuur en voldoende suikers beschikbaar hebben om die snel in melkzuur om te zetten. Hoe sneller een en ander verloopt, hoe minder kans schadelijke organismen krijgen. Dit houdt in, dat het drogen en bij ensileren ook het maken van de silo of de kuilhoop snel moet verlopen en dat men of suikers (melasse, bieten) aan het groenvoer moet toevoegen of de in het groenvoer aanwezige suikers door kneuzen of hakselen beter beschikbaar moet maken. Men kan het drogen bespoedigen door het gewas direct bij of na het maaien en vervolgens minstens twee keer per dag te schudden en het des avonds in nachtwiersen van 2-3 zwaden bijeen te brengen. De nachtwiersen worden bij goed weer des morgens gespreid, waarna men op de zojuist beschreven wijze voortwerkt tot het gewas voldoende droog is. Bij of direct na het maaien kneuzen of pletten bevordert een snelle droging, maar kan mechanische en bij nat weer ook verliezen door uitloging geven.

 

 

 

 

§ 1 maaiwerktuigen

Tot op heden berust het maaien op afknippen of op afslaan van het gewas. De normale maaimachines en maaibalken knippen het af; maaikneuzers, klepelmaaiers (zie § 6) en cirkelmaaiers slaan het af.

maaiwerktuigen met heen- en weergaande messen

Bij een normale maaibalk, fig. 1, wordt het te maaien gewas door de buitenschoen van de rest gescheiden en, door het in de vingerbalk heen- en weergaande mes, afgeknipt. Het gemaaide gewas valt achter de maaibalk op de stoppels en wordt door het over de grond slepende buitenzwadbord iets van het nog niet gemaaide gewas weggeschoven en zo nodig door de afweerstok weggerold. Het mes wordt door een kruk en een drijfstang in beweging gebracht. De krukas wordt of direct door de trekkerversnellingsbak of via een V-snaaroverbrenging door de aftakas aangedreven. De binnenschoen van de vingerbalk zit scharnierend aan het draaistuk bevestigd. Dit kan op zijn beurt om een dwars op de rijrichting gelegen as van het hulpraam kantelen. Het hulpraam is op twee punten scharnierend aan het hoofdraam of ook wel direct aan de trekker bevestigd. Het hulpraam en de vingerblak kunnen door een handhefboom of hydraulisch worden opgetrokken en opgeklapt. Men kan de stoppelhoogte veranderen door de sloffen van de binnen- en de buitenschoen hoger of lager te stellen of door de vingerbalk voor- of achterover te kantelen. Er bestaan naast dit type maaibalk ook typen voor driepuntsbevestiging en de in Nederland weinig voorkomende typen met steunwielen. Een driepuntsmaaibalk, fig. 2, heeft een gelast raam, waaraan het hulpraam scharnierend is bevestigd. Het hulpraam kan als de vingerbalk een obstakel raakt naar achteren uitwijken. Dit is bij de meeste naast de trekker gemonteerde balken niet mogelijk.

vorige pagina <<<       Inhoud       >>> volgende pagina