Nederlandse index
Homepage
English index

 

hoofdstuk XI

bietenoogstwerktuigen en machines

 

inleiding

Suikerbieten werden in Nederland aanvankelijk alleen verbouwd op van nature vruchtbare klei en zavelgronden. Dit had tot gevolg, dat vrijwel alle suikerfabrieken in het zeekleigebied zijn opgericht en gevestigd. Na 1950 heeft de teelt van suikerbieten zich uitgebreid op de veenkoloniale en zandgronden, vooral in het Noorden. Dit is o.a. een gevolg van de beperking van de oppervlakte fabrieksaardappelen met het oog op aardappelmoeheid. In 1952 werd slechts 22% van de suikerbieten op lichtere gronden verbouwd, in 1962 was dit al 35%, dus een toename van 50% in 10 jaar. Door de toenemende ervaring en de verbeterde machines levert ook op de kleigronden het machinaal bieten oogsten steeds minder moeilijkheden op. In een extreem nat jaar veroorzaken de machines en de wagens echter een aanzienlijk structuurbederf. Men kan stellen, dat een steeds groter percentage van het bietenareaal machinaal wordt geoogst. Hierbij moet men, net als bij handwerk een aantal eisen aan de kwaliteit van het werk stellen, en wel:

1. De bieten moeten stuk voor stuk zodanig worden
    gekopt, dat er geen blad aan de bieten blijft en dat
    er geen stukken kop in het blad terechtkomen.
2. Het bietenblad mag, omdat het vaak als veevoer
    wordt gebruikt, bij het rooien niet worden veront-
    reinigd. Bij onderploegen van het blad moet het
    tijdens het rooien egaal over het veld worden ver-
    spreid.
3. De bieten mogen noch bij het koppen, noch bij het
    rooien breken, terwijl ook in de machine geen ver-
    liezen van betekenis mogen optreden.
4. De bieten moeten goed worden gereinigd en zo
    worden verzameld, dat het verdere transport weinig
    arbeid vraagt. Het is begrijpelijk, dat het machinaal
    rooien en de afvoer op de meeste lichtere gronden
    gemakkelijker gaat dan op de zwaardere. Er is nogal
    wat verschil in de rooibaarheid van de diverse bie-
    tenrassen. Van nature vertakte rassen, rassen met
    veel schieters en gemakkelijk brekende rassen zullen     moeilijker rooien dan gladde, sterke rassen met weinig     schieters.

 

 

 

 

§ 1 kopschoffels en rooitangen

 

 

Na 1945 zijn kopschoffels en rooitangen hier in gebruik gekomen. Met dit handgereedschap behoeft men voor het koppen en rooien niet meer te bukken, terwijl het werk lichter gaat dan met het traditionele handgereedschap. Toch wordt het weinig meer gebruikt. Een kopschoffel fig. 1a is een brede handschoffel, waarbij achter het mes (blad) een draadkorf aanwezig is. De bodem van de korf bestaat uit het mes en de daaraan vastgelaste stalen strips, de zij- en achterkant uit draden. De door het mes afgesneden koppen komen in de korf en kunnen gemakkelijk op zwaden of hopen worden geworpen.
De rooitang, fig. 1b, dient om de gekopte nog in de grond staande bieten te rooien. Hierbij wordt de tang met open bekken op de biet gezet, gesloten, waarna de biet met een enigszins draaiende beweging uit de grond wordt getrokken.

 

§ 2 bietenkoppers en -lichters

 

Deze niet gecombineerde werktuigen, vaak voor paardetractie, zijn de laatste jaren in toenemende mate door de gecombineerde rooimachines verdrongen. Een bietenkopper, fig. 2, bestaat uit een eenvoudig raam, dat op twee loopwielen rust en waaraan loofscheiders en kopmessen met bijbehorende tasters zijn bevestigd. De één- of meervoudige tastwielen zijn elk apart aan een scharnierend raam bevestigd en worden vanaf de loopwielen aangedreven. Het bij elke taster behorende kopmes is in hoogte verstelbaar aan het raam van het tastwiel bevestigd, zodat het met het tastwiel omhoog en omlaag beweegt.

vorige pagina <<<       Inhoud       >>> volgende pagina