Nederlandse index
Homepage
English index

 

 

fig. 23-I     Oploophoek

 

 


Een ander voor het keren belangrijk punt is in hoeverre
het rister de ploegsneden direct achter de schaar naar
het geploegde toe draagt. Om op de lichte gronden een
schone voor te krijgen moet het rister dus dragend zijn.
Dit betekent, dat het rister direct achter de schaar niet
in de richting van de vaste kant mag weglopen, niet te
steil mag staan, maar enigszins schuin oplopen moet.
De geploegde snede wordt dan naar het geploegde toe-
gedragen en de bovenzijde van het rister keert de grond,
die wel wil verkruimelen, verder. Op zware grond is de
situatie geheel anders. De ploegsnede vormt hier één
geheel en wil moeilijk verkruimelen. Wanneer hij nu
naar het geploegde, dus tegen de andere ploegsnede
wordt gedragen, wordt het een uiterst moeilijke zaak
om deze grondbalk nog goed te keren. De ploegsneden
blijven dan meestal op hun kant staan. Verder is de
oploophoek, dat is de hoek tussen de lijn, die door de
voorste aanrakingspunten van het rister loopt, en het
zoolijzer, fig. 23, van belang. Daarnaast speelt de hol-
ling van het rister aan de voorzijde een grote rol. Bij
een cilindrisch rister kan de oploophoek wel 60° zijn
en is hij evenals de holling groot. Bij een sterk schroef-
vormig rister is de oploophoek klein (tot 30°) en er is
geen of nauwelijks een holling aanwezig. Een sterk
schroefvormig rister verkruimelt de grondbalk aan de
voorzijde verder niet, terwijl hij daar ook nog weinig
gekeerd wordt. De kering begint voor of halverwege het
rister en wordt naar achteren geleidelijk voltooid. Bij
een cilindrisch rister daarentegen wordt de grondbalk
reeds voor op het rister iets verkruimeld, terwijl de
kering hier al in belangrijke mate begint. De in Neder-
land gebruikte risters hebben meestal een oploophoek
van 45-55°, waarbij er zowel afwijkingen naar boven als
naar beneden voorkomen. Dit geldt zowel voor zand-
als kleiristers. De hoek, die het risterdiagonaal met het
zoolijzer maakt, varieert eveneens sterk en wel van
30-42°, waarbij de meesten een van 35-40° hebben.
Enkele veenkoloniale risters hebben een hoek tussen
28 en 35°.
De lengte van de risterdiagonaal varieert bij kleiristers
van 90 tot ruim 100 cm en bij risters voor lichte gronden
van 70-90 cm. Hierbij kan worden opgemerkt, dat een

 

risterdiagonaallengte van 70 cm bij een snijbreedte van
28 cm, een diepgang van 17 cm en een hoek tussen de
risterdiagonaal en het zooiijzer van 30° aan de kleine
kant is.
Het materiaal, waaruit de risters veelal worden vervaar-
digd is triplexstaal. Indien men zelf een rister moet
maken doet men er dan goed aan de vorm van het oude
versleten rister zo goed mogelijk aan te houden. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat men een klein rister niet
zo maar aan alle kanten kan vergroten om een groot te
krijgen, want de kromming is dan niet dezelfde.

constructie, gebruik en afstelling

De aan een rister te stellen eisen zijn afhankelijk van
het te verrichten werk en de aard van de grond. Men
kan de voornaamste eisen samenvatten in een gewenste
vorm, stand en grootte van het rister. Sinds enige tijd
zijn een aantal duitse fabrieken er toe overgegaan ris-
tertypen te normaliseren. Hierdoor is het op zeer be-
scheiden schaal mogelijk geworden het rister van een
ploeg, dat qua constructie wél, doch qua ristertype niet
goed voor bepaalde gronden geschikt is door een ge-
schikter ristertype, desnoods van een ander fabrikaat
te vervangen.

voorschaar en mestinlegger
fig. 7

Wat de afstelling betreft kunnen wij opmerken, dat een
voorschaar niet dieper dan 4-5 cm mag worden gesteld.
Een te diep gestelde voorschaar vraagt extra kracht,
terwijl de ploeg er op kan gaan lichten. De voorschaar
moet iets breder snijden dan het meskouter en er voor
bevestigd zijn, zodat er steeds een smal strookje van
de volgende voor afgesneden wordt. Hierdoor voorkomt
men verstoppen van het kouter. Bij verschillende trek-
kerploegen is de voorschaar aan het schijfkouter ge-
monteerd. Men heeft dan weliswaar veel ruimte in de
ploeg, maar er treedt meestal veel wringing in het lager
van het schijfkouter op. Er is daardoor meer kans, dat
de schijf scheef gaat lopen en de grond niet meer recht
afsnijdt. Bij andere ploegen wordt de voorschaar apart
aan het raam bevestigd, fig. 10.
Een mestinlegger wordt gebruikt om stalmest goed in
de voor te deponeren.

de ploegboom

De boom vormt de ruggegraat, waaraan de andere
delen of groepen van delen worden bevestigd.
De vorm kan zowel gebogen als recht zijn, fig. 24.
In het laatste geval heeft men dus een horizontale
ploegboom, waaraan een verticale boom met bouten is
gemonteerd. Bij wentelploegen wordt deze constructie
ook veel toegepast, waarbij zowel het links- als het
rechtswerkende ploeglichaam aan deze verticale boom
zijn gemonteerd. De doorsnede van de ploegboom kan
zowel van rechthoekig als van profielstaal zijn gemaakt,
fig. 25.

vorige pagina <<<       Inhoud       >>> volgende pagina