CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK XIII — MOTORSTORINGEN

 

Blijkt een te hoog oliepeil inderdaad de fout geweest te zijn, dan moet de oliepan tot het juiste peil gevuld en weer op zijn plaats aangebracht worden.

Een te rijk mengsel veroorzaakt geregeld vet of nat worden van de bougies.

We kunnen deze uitnemen en de motor droog draaien.

Een te arm mengsel kan men verhelpen door benzine-injectie te geven in de cilinders; meestal zal de motor dan, hoewel voor korte tijd, gaan lopen.

 

3. Compressie.

 

Is de compressiedruk onvoldoende dan merkt men dit direct bij het aandraaien doordat de motor gemakkelijk ronddraait. Het is bij een meercilinder van belang, om dan na te gaan welke cilinder te weinig compressie heeft. Dit kan men vaststellen door een compressiemeter te gebruiken of de motor met de slinger langzaam rond te draaien en daarna de bewuste cilinder te controleren. De oorzaak kan zijn dat een klep blijft openstaan door een te slappe of gebroken klepveer, of dat zich vuil tussen de klep en de zitting bevindt, of de steel in de geleider klemt. Ook te weinig klepspeling kan de oorzaak zijn: de klep moet dan bijgesteld worden. Bij een kopklepmotor kan het voorkomen, dat een stootstang naast de tuimelaar geraakt is en de klep dus gesloten blijft.

Als een uitlaatklep lekt, kunnen we dat in de uitlaat horen; lekt daarentegen een inlaatklep dan blaast de compressiedruk weg door de carburateur. Ook kan een klep gebroken zijn, waardoor meestal een rammelend of tikkend geluid te horen is; er is dan veel kans dat de zuiger en de cilinder beschadigd worden.

Lekt een zuiger sterk, dan kan men dit in het carter horen, en de oorzaak hiervan kan een gebroken of in ieder geval sterk lekkende zuigerveer zijn of in het ergste geval een gat in de zuiger. Een lekke koppakking kan door vernieuwing hersteld worden.

 

4. Ontsteking.

 

Veel storingen bij mengselmotoren zijn een gevolg van een fout in de ontsteking.

Eerst gaat men na of het contact van het ontstekingsmechanisme goed staat. Met een bougiecontroleur kan men de werking van de bougies onderzoeken. Bij gebrek hieraan schroeft men de bougies uit en legt deze met het huis op de massa, waarna men de krukas ronddraait en zo de vonk controleert. Werken de bougies niet goed, dan gaat men na of ze soms vuil of vet zijn, hetgeen door schoonmaken verholpen kan worden. Ook let men hierbij op de afstand van de punten en eventuele scheuren in de isolatoren. Is dit het geval dan zal de vonk inwendig overspringen en geen ontsteking te weeg brengen. Ook losse of beschadigde bougiekabels kunnen oorzaak van slecht aanslaan zijn.

Blijkt bij deze controle, dat geen der bougies vonkt, dan is de oorzaak centraal gelegen en wel in de magneet of het accu-ontstekingsmechanisme. In beide gevallen kunnen de onderbrekerpunten vuil of aangeslagen zijn of onvoldoende lichten. Daar de onderbrekerpunten een laagspanningsstroom over moeten brengen, zullen deze goed vlak op elkaar moeten liggen, ze mogen niet zijn ingebrand en moeten vooral goed blank zijn. Ook kan de magneet vochtig zijn, hetgeen voorkomen had kunnen worden door deze goed af te dekken. Een met vocht doortrokken magneet moet in een verwarmde ruimte gedroogd worden, waarmee uiteraard nogal enige tijd gemoeid is.

 

 

Blad 112 — Zie hierbij Afb. A 69

 

Blad 111           Blad 113

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010