CURSUS LANDBOUWTREKKERS

HOOFDSTUK I — WIELTREKKERS

 

Paragraaf 2

 

ALGEMENE SAMENSTELLING VAN EEN WIELTREKKER (Afb. A 1)

 

1. MOTOR. Dit is het apparaat waarin de in vloeibare brandstof aanwezige energie omgezet wordt in kracht, waarmede de achterwielen, de aftakas en de riemschijf van de trekker rondgedraaid kunnen worden.

Het vermogen van in trekkers gebouwde motoren varieert van 10—60 pk; trekkers van 20—30 pk komen het meest voor. Er zijn benzine- en petroleummotoren (deze worden op benzine gestart), diesel- en gloeikopmotoren. Benzine- en petroleummotoren van wieltrekkers werken vrijwel uitsluitend als viertact- of vierslagmotor en veel diesels eveneens, maar gloeikopmotoren en enkele dieselmotoren worden als tweetact- of tweeslagmotor uitgevoerd. Het toerental van een trekkermotor loopt uiteen van ± 900 bij langzaamlopende tot ± 2000 omwentelingen per minuut bij snellopende motoren. Ze kunnen één, twee, drie, vier of zes cilinders tellen (de viercilinder komt het meest voor), horizontaal of verticaal gebouwd zijn en een lucht- of een waterkoeling bezitten.

 

2. KOPPELING. Hiermede kan de bestuurder de krukas van de draaiende motor soepel aan het drijf werk en daarmede aan de achterwielen verbinden en de verbinding ook verbreken. De koppeling bestaat meestal uit een vlakke plaat of schijf welke tussen het draaiende vliegwiel en een drukplaat met veren geklemd wordt.

Door middel van een voetpedaal of hefboom (hand- of voetkoppeling) kan de bestuurder de koppelingsplaat door het vliegwiel mee laten nemen (koppelen, op laten komen) of hij kan de plaat laten slippen of laten stilstaan (ontkoppelen, debrayeren).

Er komen enkelvoudige en meervoudige en ook droge en natte platen­koppelingen voor.

 

3. VERSNELLINGSBAK. Ook wel wisselbak of gangwissel genaamd. Met behulp van verschuifbare tandwielen van verschillende grootte kan de bestuurder door middel van een versnellingshandel aan de trekkerwielen verschillende snelheden geven.

Voor het voortbewegen van een grote last zal een lage, voor een kleine vracht in het algemeen een hoge snelheid gebruikt worden. Het motorvermogen wordt zodoende aan de benodigde trekkracht aangepast (arbeid = kracht x weg).

Meestal heeft een trekker vier versnellingen vooruit en één achteruit; soms komen twee, drie, vijf, zes of meer snelheden voor. Een lage eerste versnelling, ook wel „kruipversnelling" genoemd, is zeer nuttig b.v. bij het aardappelrooien in de zak of op de wagen.

Het schakelen moet plaats hebben wanneer de tandwielen stilstaan; hiertoe moet men eerst ontkoppelen.

Soms bevindt zich de versnellingsbak direct achter de koppeling, maar ook komt het voor, dat er een cardanas met twee kruiskoppelingen tussen koppeling en wisselbak of soms tussen deze laatste en het differentieel is aangebracht. Hierdoor kunnen kleine afwijkingen in de aandrijving opgenomen worden.

 

 

 

 

 

Blad 2 — Zie hierbij Afb. A 1


 

Blad 1            Blad 3

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010