PRAKTIJKCURSUS TREKKERMECANICIEN

ACCU-ONTSTEKING

 

Volgorde van het zoeken naar de storing (Afb. B 32, fig. 1 en 2)

 

Van de accu-ontsteking moeten wij kennen:

A. De aansluiting;

B. Volgorde van het zoeken naar de storing;

C. Op tijd stellen.

 

De aansluiting en eveneens doel en werking van de diverse onderdelen zijn in de lessen reeds uitvoerig behandeld. Zonder deze kennis is het moeilijk om een storing te zoeken.

Om te weten te komen of er een storing in de ontsteking voorkomt wordt de bobinekabel uit de stroomverdeler getrokken, het contact aangezet en de motor gestart. Tijdens het starten wordt de bobinekabel op ± 5 mm van de massa gehouden. Springen er geen vonken over dan is er een storing. Bij het zoeken naar de plaats van de storing is een testlampje erg gemakkelijk. Met dit lampje wordt gecontroleerd tot hoe ver er spanning is. Gerekend vanaf de accu nemen wij de eerste aansluiting die we tegenkomen. In fig. 1 is dat de invoerkant van het contactslot. Wil hier het lampje niet branden dan moet de fout gezocht worden tussen accu en contactslot. Dit kan zijn een gebroken kabel, een vuil contact enz. Vervolgens komt het lampje, nadat het contact gesloten is, op aansluiting 2, daarna op 3 en dan op 4. Heeft men het lampje op 4 dan moet aansluiting 5 losgemaakt en vrij van de massa gelegd worden. Als laatste punt wordt het lampje op het kabeleind 5 gehouden. Bij elke aansluiting moet het lampje branden. Bij niet branden zit de storing tussen twee nummers, wat dan heel gemakkelijk op te sporen is.

De kabel wordt nu weer aan de onderbreker bevestigd (5) en tevens wordt hier het testlampje tegenaan gehouden. Staan de puntjes gesloten dan zal de stroom de gemakkelijkste weg volgen en via de puntjes naar de massa gaan. Het lampje brandt dan niet. Staan de puntjes open dan brandt het lampje wel. Laten we de onderbreker lichten dan moet het lampje steeds aan en uit gaan. Gaat het lampje niet branden terwijl de puntjes openstaan, dan betekent dit dat de stroom ergens naar de massa kan wegvloeien. Dit kan komen door een lekke isolatie van het aansluitboutje of een lekke condensator. Blijft het lampje branden ook als de puntjes gesloten zijn, dan betekent dit dat de puntjes geen stroom doorlaten. Ze zijn dan vuil of de onderbrekerveer is te slap, waardoor de puntjes niet voldoende op elkaar komen. Wanneer de laagspanningsstroomkring in orde is, wordt het geheel gecontroleerd door de bobine kabel ± 5 mm van de massa te houden en de onderbreker te laten werken. Springen er geen vonken over, dan kan de bobine of de condensator kapot zijn. Dit kan uitgezocht worden door eerst de condensator en zo nodig daarna de bobine door een nieuwe te vervangen. Beter is het om zowel de bobine als de condensator met speciaal testgereedschap te testen. Vonkt de bobinekabel, dan wordt deze weer in de stroomverdeler gezet en moeten ook de bougiekabels vonken. Is dit niet het geval dan schuilt de fout in de stroomverdeler, b.v. een gescheurde kap of een lekke rotor. Een gescheurde kap geeft vooral moeilijkheden bij vochtig weer. De rotor wordt gecontroleerd zoals fig. 2 aangeeft. De bobinekabel wordt op korte afstand boven de rotor gehouden en door te starten laat men de onderbreker werken. Springen er duidelijk zichtbare vonken van de kabel op de rotor, dan is de rotor lek.

 

 

 

Blad 62a Zie hierbij Afb. A 32

 

Blad 62           Blad 62b

Inhoudsopgave

 





Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010