CURSUS LANDBOUWTREKKERS
HOOFDSTUK XV — KOPPELINGEN
Paragraaf 63
HET GEBRUIK VAN DE KOPPELING
Is de wisselbak in een bepaalde stand gezet om daarna te kunnen wegrijden dan moet men bedenken dat er een draaiend deel aan een stilstaand deel gekoppeld moet worden.
Komen deze twee delen tegen elkaar dan treedt er slip op en wordt het stilstaande deel door de wrijving meegenomen.
Deze wrijving blijft bestaan totdat de twee delen een zelfde toerental hebben, in welk geval er een vaste verbinding gevormd is. Daar wrijving altijd warmteontwikkeling teweeg brengt, waardoor de temperatuur van de wrijvingsplaten te hoog kan worden is het duidelijk dat deze wrijving, welke bovendien nog krachtverlies betekent, tot een minimum beperkt moet worden.
Men mag echter ook niet te vlug koppelen daar in dat geval de onderdelen aan een plotselinge belastingsstoot worden blootgesteld met alle gevolgen van dien voor tandwielen en assen.
Tijdens het koppelen is het gewenst de brandstoftoevoer te verhogen om de motor gelegenheid te geven de grotere belasting te kunnen opvangen; meestal zorgt een goedwerkende regulateur hiervoor.
Het ontkoppelen moet in tegenstelling met het koppelen snel gebeuren om wrijvingsverliezen te voorkomen.
Als belangrijk punt moet nog genoemd worden de koppelingsdruk, dat is de druk waarmede het aangedreven deel tegen het aandrijvend deel gedrukt wordt. Tijdens het rijden mag men deze druk in geen geval verminderen daar dit het ongewenste slippen kan veroorzaken. Het is daarom zaak om tijdens het rijden de voet niet op het koppelingspedaal te laten rusten.
Samengevat krijgt men dus de volgende punten waarmede men bij het gebruik van de koppeling rekening moet houden:
a. soepel doch betrekkelijk vlug koppelen;
b. tijdens het koppelen de brandstoftoevoer naar behoefte verhogen;
c. snel ontkoppelen;
d. gedurende het gebruik van de koppeling de voet niet op het pedaal laten rusten.
Blad 149
|
Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010 |