CURSUS LANDBOUWTREKKERS
HYDRAULISCHE HEFINRICHTINGEN
Afb.B 107-B 108-B 114
Veiligheidsmaatregelen: aan een hydraulische installatie, die nog onder druk staat, mag geen enkele verbinding vaster geschroefd of losgemaakt. Steeds dus: werktuig laten zakken en motor afzetten. Alle hogedrukleidingen en verbindingen moeten beproefd worden met een druk van ± 250 atm.
Men moet dan dus de beschikking hebben over testgereedschap en dit is zeker voor hen, die met hefinrichtingen te maken hebben, lonend.
Wat moeten we en wat kunnen we allemaal meten bij een hydraulische hefinrichting.
a. Insteldruk. De druk waarbij het werktuig begint te heffen.
b. Arbeidsdruk. De druk, die bereikt wordt, voordat de ontlastklep begint te werken.
c. Olietemperatuur. Deze moet in het reservoir gemeten worden en mag bij tandradpompen niet hoger zijn dan 65° C, bij plunjerpompen niet hoger dan 80° C.
(Bij iedere meting van de hydraulische installatie moet de olietemperatuur gemeten worden.)
d. Aanzuig-onderdruk. Aan de aanzuigkant van de pomp aansluiten; bij de tandradpompen mag het niet meer dan 0,5 atm. en bij plunjerpompen niet meer dan 0,4 atm. zijn.
e. Terugloopdruk.
Als we gaan testen gaan we dus ook een bepaalde volgorde aanhouden en deze volgorde moet altijd beginnen met het meten van de olietemperatuur. Bij normaal gebruik mag de temperatuur van de olie van tandradpompen niet boven 65° C komen en bij plunjerpompen niet hoger dan 80° C. De werking van de hele installatie is afhankelijk van de olietemperatuur en de viscositeit.
1e. Als we beginnen met testen zal de temperatuur van de olie te laag liggen en we laten de olie nu zolang werken tot de temperatuur circa 50—60° C bedraagt.
2e. Olieonderzoek. Lucht in de olie geeft aanleiding tot storingen. De olie wordt hierdoor te warm, we hebben drukverlies en horen daarbij ook behoorlijk wat lawaai in de leiding. Het reservoir moet ook tot aan 't peil gevuld zijn. De oliesoort gebruiken, die de fabrikant voorschrijft. Meestal wordt bij de Duitse pompen gewone motorolie aanbevolen in de dikte SAE 20—30.
3e. Vervolgens wordt de insteldruk van de ontlastklep gemeten. We plaatsen de manometer bij de aansluiting van de ontlastklep, laten de motor draaien bij een hoog toerental en laten dan de hefinrichting in onbelaste toestand omhoog komen tot hij helemaal boven is. We houden de instelhefboom nog enige seconden vast en kunnen dan de druk op de meter aflezen.
4e. Nu wordt de werkdruk gemeten van de ontlastklep. De hefinrichting wordt belast, de manometer aangesloten, olie op temperatuur draaien en bij normaal toerental gaan we heffen. Bij het heffen is het mogelijk, dat de aanwijzing van de meter niet zuiver op z'n plaats blijft, omdat het zwaartepunt van de te heffen last verandert. Zo gauw de hefcilinder aan z'n aanslagpunt is, gaat de ontlastklep werken. De druk die dan aangewezen wordt is de werkdruk van de ontlastklep.
5e. De terugloopdruk, dat is de druk die kan ontstaan in de leiding tussen het regelhuis en het reservoir. De olie, die terug gevoerd wordt, moet in het reservoir een filter passeren. Zie we nu op de manometer dat de terug loopolie samengeperst wordt tot 4 a 5 atm. en dan pas doorstroomt dan is dat een bewijs dat de olie niet door het filter heengaat.
Blad 202a
|
Copyright © Gerard Hoogendoorn 2000-2010 |